Het is een koude vrijdagmorgen in februari. We zijn in de Hongaarse gemeente Ásotthalom, aan de landsgrens met Servië. Zoltan trekt zijn donkergroene muts tot over zijn wenkbrauwen. Hij heeft de Lada Niva, waarmee we vanuit het dorp naar de grens zijn gereden, langs de beek geparkeerd. We staan aan de rand van het bos, in een open veld aan een stromende beek die de groene grens tussen Servië en Hongarije markeert.
‘Dit is de plek waar de meesten zijn overgestoken,’ vertelt Zoltan. ‘Je ziet de spullen die ze hebben achtergelaten.’ Aan de oever ligt een kapotte paraplu en wat kledingstukken.
Hier heeft Zoltan de afgelopen twee maanden in totaal, schat hij, wel een paar duizend Kosovaren uit het water zien komen. Maar vandaag is het stil. Aan de overkant zien we in de verte een Servische patrouillewagen wegrijden. ‘De Servische grenspolitie probeert ze nu te pakken,’ verklaart Zoltan. ‘Ze verstoppen zich.’